Gerard van Buiten is technisch beheerder van de ‘Botanische Tuinen Universiteit Utrecht’.
Tijdens zijn lezing in 2016 voor onze tuinclub over de Epimedium heeft Gerard ons uitgedaagd deze plant eens op onze kleigrond te kweken. Vanavond begint hij zijn lezing met een waarschuwing: planten uit het hooggebergte op onze klei kweken is een drama: ‘dat moet u eigenlijk niet eens willen proberen’. Een enkele uitzondering daargelaten.
Als Gerard op de Universiteit in Utrecht in de grote rotstuin die hij daar beheert merkt hoe moeilijk het is om hier rotsplanten te kweken, gaat hij zich meer verdiepen in de specifieke eisen van deze planten. Er ging een wereld voor hem open. En omdat hij regelmatig in de bergen (de Alpen) aan de wandel is, kan hij vanavond aan de hand van mooie foto’s die hij daar genomen heeft, deze kennis met ons delen.
In de Alpen komen alle omstandigheden van het hooggebergte voor die Gerard tijdens deze lezing beschrijft. We gaan dan ook beter begrijpen waarom bepaalde planten het bij ons in de tuin echt niet willen doen.
Simpel gezegd: hoe hoger op de berg hoe minder er groeit: op 2300 meter bijvoorbeeld zijn er nog wel mooie alpenweiden maar al geen bomen meer.
Klimaatzones op een berg zijn ongeveer als volgt onder te verdelen:
- tot 1000 meter loofbos,
- tot 2000 meter naaldbos,
- tot 3000 meter struiken, zoals struikachtige dennen,
- boven 3000 meter de (Alpen) weiden, met kleine struikjes en vooral grasachtige vegetatie totdat er uiteindelijk niets meer groeit.
Zoals op de berg verticaal omhoog de vegetatie verandert, zo is dat ook horizontaal op aarde waar te nemen. Het dal van de berg is dan bijvoorbeeld Nederland en de top van de berg de noordpool. Dezelfde vegetatiezones komen we dus zowel verticaal (langs de berg) als horizontaal (op vlak land) tegen.
Zo kan het gebeuren dat het harig klokje (Campanula barbata) zowel in de Alpen als in Noorwegen voorkomt, maar in de tussenliggende gebieden ontbreekt. Het klokje ging namelijk op het eind van de laatste ijstijd het pakijs achterna: horizontaal richting Scandinavië en verticaal omhoog in de Alpen langs de berghelling. Zo is het mooi in dezelfde klimmaatzone gebleven.
Maar als het klimmaat verder opwarmt en de sneeuwgrens dus verder opschuift, komen deze planten in de problemen omdat ze doodeenvoudig – in bijvoorbeeld de Alpen – niet verder omhoog kunnen: de sneeuw is dan op een gegeven moment gewoon op.
Dit soort planten noemen we ook wel ‘endemen’: planten die alleen in een beperkt gebied voorkomen, zoals bijvoorbeeld een eiland, een eilandengroep, een berg of een meer.
Veel planten in de bergen hebben (helaas) maar zo’n klein verspreidingsgebied.
Ook veel primula’s zijn na de ijstijd geïsoleerd geraakt op hun ‘eigen’ bergketen. Verschillende bergketens herbergen dan ook verschillende primula’s; primula’s die op de ene bergketen voorkomen, komen dan niet op een andere bergketen voor. Deze planten zijn dan ook bijzonder kwetsbaar: als er iets met hun plekje gebeurt is het helaas doodgewoon afgelopen voor ze, dan sterven ze uit.
Er zijn gelukkig ook soorten die door de hele Alpen voorkomen, maar lang niet allemaal.
De opmerking van Gerard dat sinds WOII het gletsjerijs al 300 meter naar boven is opgeschoven geeft dan ook te denken: de plantjes die de grens van dit ijs volgen zijn ten dode opgeschreven als dit proces doorgaat en het ijs straks helemaal is weggesmolten.
Als wij mensen voor een tochtje de bergen in gaan, kunnen we ons op grote hoogte beschermen tegen felle zonnestralen met zonnebrandcrème en kunnen we ook altijd eten en drinken meenemen in onze rugzak. Planten maken geen tochtjes maar staan hier dag en nacht en moeten zich maar zien te redden.
De uitdagingen waar deze planten mee te maken hebben zijn:
– Kort groeiseizoen. Het seizoen op grote hoogte is erg kort; er kan zomaar in augustus nog een pak sneeuw vallen.
– Hoe hoger hoe steniger de bodem.
– UV-straling. Hoe hoger in de bergen, hoe groter de UV-straling door de ijlere lucht.
– Harde wind. Planten worden soms gewoon gezandstraald. Door de harde wind is de verdamping (uitdroging) ook een stuk groter.
– De grond bevat weinig water; zeker als de plant de pech heeft ook nog op een rotsblok te groeien.
– Extreme temperatuurverschillen. Niet alleen tussen dag en nacht; het verschil tussen de zon- en de schaduwzijde van een rotsblok kan overdag wel 30 à 40 graden bedragen.
– Schuivend gesteente. De grond rolt geregeld naar beneden en planten moeten hier maar houvast zien te vinden.
– Bloemen bestuiven en zaden verspreiden. Op grote hoogte zijn er niet zoveel dieren meer die hierbij kunnen helpen: de trukendoos moet open.
Zo hebben verschillende planten gelukkig verschillende manieren ontwikkelt om te overleven. Het zijn stuk voor stuk wonderen van vernuft zoals u hieronder kunt lezen. De natuur is iets waar we grote eerbied voor moeten hebben en waar vaker bij stil gestaan zou moeten worden.
Wat veel planten doen om te overleven is compact groeien.
Er wordt bovengronds veel minder energie geïnvesteerd in het worden van een plant. De energie gaat dan vooral naar het wortelgestel, dat zit tenslotte redelijk veilig in de grond.
De meest extreme vorm hiervan is de kussenvorm. Deze plant heeft een klein compact oppervlak, en de wind heeft er praktisch geen vat op. Het kussen doet eigenlijk hetzelfde als mos of veenmos. En omdat deze plant in het hooggebergte al alle moeite heeft gedaan om een paar blaadjes te maken laat hij ze in de herfst echt niet wegwaaien: alle dode blaadjes worden angstvallig in het kussen vastgehouden. Daar verteren ze langzaam, en zo komen er weer voedingsstoffen vrij. Bovendien werkt het dode blad als een spons en isoleert het ook nog een beetje. Tenslotte zijn de blaadjes vaak erg klein vanwege de harde wind en de wortel is meestal een lange penwortel.
Op grote hoogte groeien planten vaak erg langzaam. Het kussen van de stengelloze silene (Silene acaulis) op de foto hiernaast kan wel 1000 jaar oud zijn.
Doordat de plant in kussenvorm groeit zitten alle bloemetjes ook lekker dicht bij elkaar. Dit heeft als voordeel dat de weinige insecten op die grote hoogte de bloemen (ook vaak fel gekleurd) goed kunnen vinden. Bovendien wordt de nectar zo heel efficiënt aangeboden. Insecten moeten hier in de ijle en koude lucht heel zuinig met hun energie omgaan en eigenlijk zo min mogelijk vliegen als het even kan.
Wat ook voorkomt is dat alle bloemen aan de buitenkant groeien. Zowel de plant als de insecten hebben hier baat bij: de plant wil licht op bladeren en op de steen rondom is het net wat warmer en dat is weer interessant voor de insecten.
Een andere overlevingsstrategie is het opzoeken van de luwte.
Zijn er op een plateau wat holtes, dan zullen de planten daar in ieder geval graag groeien om zo een beetje uit de wind te staan. Bovendien hoopt zich hier ook altijd wel wat gesteentestof/organisch materiaal op wat als voeding dient. En tenslotte loopt ook het laatste smeltwater hier naartoe.
Zo gebeurt het dat op grote hoogte ook nog wilgen groeien (de Salix herbacea). Foto hierboven. Deze wilg groeit dan in zulke beschutte sneeuwdalletjes. Met zijn wortels en takken zit hij onder de grond. Het enige wat boven de grond uitsteekt zijn 2 nieuwe blaadjes per tak en een katje. Dit wilgje groeit heel langzaam. De wind neemt gesteentegruis mee en het plantje groeit hier telkens net bovenuit. Het struikje groeit als het ware mee met de grond, maar zit ondertussen wel lekker beschut. Als de sneeuw een keer niet smelt slaat de wilg gewoon een jaar over. Tenslotte is het seizoen ook nog eens erg kort.
Ook de verspreiding van zaad gebeurt op grote hoogte anders.
Hebben bosplanten bijvoorbeeld wel een mierenbroodje om hun zaad te verspreiden, in het hooggebergte heeft dat geen enkele zin.
De zaadverspreiding gebeurt hier veelal door stofzaad of door windpluizen. Een voorbeeld hiervan is het wollegras (Eriophorum).
Nagelkruid laat goed zien hoe een plant zich kan aanpassen. Het gewone nagelkruid (Geum urbanum) groeit bij ons vaak onder struiken. De zaden hebben haakjes die zo lekker in de sokken kunnen gaan zitten, maar waarvan het de bedoeling is dat dieren ze verspreiden. Knikkend nagelkruid komt in de Alpen boven de 1000 meter voor. Het heeft een haak en een soort veertje; nog hoger komt Geum montanum voor. Deze soort heeft alleen nog maar een windveer met aan het eind een miniem haakje wat eigenlijk nergens meer toe dient Nog hoger groeit Geum reptans: deze soort heeft alleen nog maar een windpluis om het zaad te verspreiden.
Schuivend gesteente vormt ook een uitdaging voor planten.
Na veel regen kan een puinhelling – waar al plantjes op staan – ineens wegschuiven en werkt dan voor de plantjes als een soort betonmolen. Toch groeien ook hier planten.
Sommige hebben slechts heel fijne en oppervlakkige worteltjes (zoals het Alpine leeuwenbekje) en drijven hiermee een beetje bovenop het puin. Na een verschuiving steekt het zo weer de kop op en bloeit dan ook weer heel snel dapper verder.
Andere planten hebben een paar lange wortels naar boven en naar beneden en proberen zich zo links en rechts een beetje vast te grijpen. Tenslotte zijn er de puinstuwers: dit zijn de rotsen in de branding. Zij gaan heel diep met hun wortels en schuiven dan vaak ook niet mee als de boel in beweging komt (bijvoorbeeld de Doronicum).
Geen last van wegschuiven heeft de conifeer. De conifeer die in de centrale Alpen het hoogste voorkomt is de alpenden (de Pinus cembra). Deze stevige conifeer die zo maar duizend jaren oud kan zijn, groeit tot boven de 2000 meter.
Verder omhoog groeit de bergden (de Pinus mugo). Dit zijn manshoge struikdennen met hele slappe takken. Over die slappe takken is nagedacht: als er een flink pak sneeuw valt, dan zakt de boel gewoon in onder de sneeuw zonder af te breken. Bovendien zijn de takken dan ook veilig voor de felle UV-straling.
Nog weer hoger op de helling zijn de toppen van de coniferen vaak verbrand. Dit komt om de doodeenvoudige reden dat ze met hun toppen boven de sneeuw uit gestaan hebben en verbrand zijn door de zon felle zon in de winter.
Dit is de plaats, tussen deze struiken, waar als de sneeuw begint te smelten – eind mei begin juni – u de prachtigste orchideeën vindt.
Een andere uitdaging in de bergen vormt het korte groeiseizoen.
Dit geldt zeker voor de 1-jarigen. Maar ook zij hebben hier wat op gevonden. De 1-jarige planten die hier nog voorkomen zijn meestal half-parasieten. Het kiemplantje maakt namelijk met z’n wortel direct contact met de wortels van gras of andere planten om er voedsel uit te halen zodat hij zelf sneller kan groeien en in het korte seizoen ook nog zaad kan vormen. Hij is tenslotte maar een 1-jarige!! Een voorbeeld hiervan is het kartelblad (Pedicularis). In de Alpen en zeker in de Himalaya komen honderden soorten voor. Bij ons komen er 2 voor, namelijk het moeras- en het heide-kartelblad.
Ook de luwte van een sneeuwdal is een favoriet plekje om te groeien.
Op de rand van de smeltende sneeuw komen we regelmatig de franjeklokjes (Soldanella) tegen. De blaadjes van dit plantje zijn ook ‘s winters gewoon groen. Zelfs onder 30 cm sneeuw heeft dit klokje genoeg licht om met z’n fotosynthese (het proces waarbij een plant voedsel en zuurstof maakt) te beginnen. Als de sneeuw dan nog maar half weg is prikken de bloemetjes vaak al door de sneeuw heen om snel te gaan bloeien en zaad te vormen.
Een ander trucje wordt door de duizendknoop (Persicaria) toegepast. Deze plant is (ook) levendbarend, dit heet viviparus. De plant heeft dan naast bloemen ook broedbolletjes om zich voort te planten. Het zaad van de bloemen wordt gewoon bestoven en heeft dus de erfelijke eigenschappen van vader en moeder. Dit zaad is erg fijn en wordt door de wind verspreid. Maar in een kort seizoen worden de zaden niet altijd rijp. Voor de zekerheid heeft deze plant dan ook broedbolletjes gemaakt. De plant zet hier voor alle zekerheid het eerst op in: de bolletjes zijn veel eerder klaar dan de zaden. Aan deze bolletjes is geen bestuiving te pas gekomen en ze hebben dus allemaal hetzelfde erfelijk materiaal als de moederplant. De jonge bolletjes vallen vlak bij de moederplant op de grond: het genetisch materiaal met dezelfde eigenschappen groeit daar weer verder want blijkbaar zijn de omstandigheden daar gunstig. Heel handig en slim dus van deze plant. Als het zaad wel rijp wordt neemt de wind dit mee zodat de plant zich verder kan verspreiden.
De bekende huislook (Sempervivum) doet hetzelfde: de vele kleine rozetjes (de broedbolletjes) bieden het plantje naast de bloemstengels extra zekerheid om zich te vermenigvuldigen. Als er geen zaad gevormd kan worden heeft de plant dus altijd nog de rozetjes achter de hand. Bovendien is deze plant een succulent (een succulent is een plant die water opslaat in een deel van z’n lichaam). De rozetjes dienen hier dus ook als wateropslag. De plant kan helemaal verschrompelen totdat het gaat regenen, zuigt zich dan vol en is weer terug in volle glorie.
We komen er steeds meer achter dat als we naar planten kijken op zulke extreme plekken, we de nodige technische noviteiten van ze kunnen leren.
Omgaan met de UV—straling.
De bergden (Pinus mugo) bijvoorbeeld staat ’s zomers vrij droog en heeft ook nog eens last van de hoge UV-straling. Tegen deze straling heeft de plant een waslaagje op zijn naalden zitten. In dit waslaagje zit een stofje om het UV-licht om te zetten in blauw licht. Blauw licht is nuttig voor de plant want dat kan gebruikt worden voor z’n fotosynthese.
De TU-Delft heeft nota bene dit stofje gepatenteerd!! Het betekent dus dat je schadelijk licht (UV-licht) kunt omzetten in onschadelijk licht (blauw licht). Deze toepassing kan misschien gebruikt worden in bijvoorbeeld zonnebrandcrème, verven, coatings enz.
Niet zo zeldzaam als de mensen soms denken is de edelweiss (Leontopodium alpinum). De plantjes zijn vrij klein en staan meestal slecht zichtbaar tussen het gras. Door zijn beharing ziet dit plantje er zilverachtig uit.
De haartjes hebben een tweeledige doel: door de zilverachtige kleur wordt het zonlicht teruggekaatst en bovendien blijft er tussen de haartjes stilstaande lucht boven de bladhuid staan waardoor de verdamping minder snel gaat (bij ons te vergelijken met kippenvel).
Wilt u in Nederland met dit plantje aan de slag dan kunt u het beste de soort uit Bulgarije en Griekenland nemen: de ‘edelweiss nivales’ die blijft bij ons ook mooi.
De steenbreek (Saxifraga) is een groot plantengeslacht; een bepaalde ondergroep vormen de ‘zilver-saxifraga’s’. Hun naam danken ze aan een zilverachtige laagje op hun blad. Dit laagje wordt in dit geval niet gevormd door haartjes maar door kalk.
Veel voedingsstoffen die planten nodig hebben zijn chemisch verbonden met kalk waardoor planten er moeilijk bij kunnen. Er zijn echter planten die trucjes toepassen om de kalk de baas te worden. Deze zilver-saxifraga’s scheiden via hun wortels een zuur af zodat de kalk oplost en de voedingsstoffen vrij komen. De kalk nemen ze wel op, maar zweten die vervolgens weer uit. De kalk hoopt zich dan vooral op langs de bladrand waar de felle zon weerkaatst wordt. Zo beschermt deze plant zichzelf tegen uitdroging en de felle zonnestralen. Ook hier is duidelijk van de nood een deugd gemaakt.
De sleutelbloem (Primula marginata) heeft mooie goud- en/of zilverachtige badrandjes. Dit is geen kalk maar een soort poeder. De jongste blaadjes diep in het hart van het rozet zitten helemaal onder dit poeder als bescherming tegen de UV-straling. Naarmate het blad ouder en taaier wordt heeft het minder te leiden van de zon en zit het poederlaagje alleen nog maar een beetje langs de bladrand.
Dit plantje is bij ons overigens ook vrij makkelijk te kweken in de zon.
Ook zijn er primula’s en andere planten die hun blaadjes met een soort waslaagje beschermen.
De kampioen.
Voor Gerard is de gletsjerranonkel (Ranunculus glacialis) de kampioen. Deze ranonkel ziet er zo teer uit met z’n grote bloemen en vlezige bladeren, maar is de op één na hoogst voorkomende plant in de Alpen, tot boven de 4000 meter.
Ook deze plant blijft soms jaren achtereen onder de sneeuw zonder een groeiseizoen te hebben.
Als het dan wel lukt verkleuren later in de zomer als de nachten kouder worden, de bloemen roodachtig en wordt het blad vaak helemaal rood. Dat zit zo. Overdag maakt de plant veel suiker aan wat normaal gesproken ’s nachts wordt afgevoerd naar de wortels en andere plantendelen. Maar omdat het ’s nachts zo koud is staat dit proces praktisch stil, waardoor een heel hoog suikergehalte in de bladeren achterblijft. Laat nou suiker een prima antivries zijn. Voor deze plant is het dé manier om met z’n tere bladeren en bloemen temperaturen tot -15 te overleven. Slim toch!
Na de pauze maken we met Gerard – wederom aan de hand van zijn prachtige dia’s – een wandeling vanuit het dal langs de berg omhoog tot we uiteindelijk op de top bij de gletsjer aankomen……………..
en dat is dan tevens het eind van een boeiende lezing door een deskundig en enthousiast spreker.
(Verslag en foto Gerard van Buiten door A. van Vijven, overige foto’s Pixabay en Free Nature Images).